1. dwingen
dwing, dwingt, dwingen; dwong, dwongen; ik heb gedwongen
De politie zal jullie dwingen de kogels te vinden.
2. kracht
Dat heeft mij kracht gegeven om door te gaan.
Ik probeerde met al mijn kracht de deur open te krijgen.
Onderschat mijn kracht niet.
Moge de kracht met je zijn.
Waar de kracht regeert, zwijgt het recht.
Ik geloof in geestelijke kracht en zal je nooit verlaten.
God is onze kracht.
Piekeren neemt de zorgen voor morgen niet weg, maar wel de kracht van vandaag.
Een vriendelijk woord bereikt meer dan brute kracht.
3. macht
Macht en geld zijn onafscheidelijk.
Eigenlijk is het alleen de macht die hen interesseert.
De koning maakte misbruik van zijn macht.
Drie tot de derde macht is zevenentwintig.
Kennis is macht.