1. neef
Mijn neef is iets ouder dan ik.
De oom deed een schenking aan zijn neef.
Olandese parola "cháu trai"(neef) si verifica in set:
Familieleden in het Vietnamees2. kleinzoon
Hij houdt erg van zijn kleinzoon.
Ze is altijd gelukkig als haar kleinzoon bij haar is.