1. piano
Viool, piano en harp zijn muziekinstrumenten.
Hij speelde piano.
Zij kan piano spelen.
Het zal je niet lukken de piano te tillen.
Nancy heeft een piano.
Het meisje dat piano speelt is mijn zuster.
Speelt hij piano?
Mijn vader heeft me aangemoedigd piano te leren spelen.
Chopin zit aan de piano en begint te spelen.
Op de piano was een waarschuwing gedrukt: Schiet niet op de pianist. Hij doet zijn best.
Een piano is duur, maar een auto is duurder.
Toen ik de kamer binnenkwam was ze piano aan het spelen.
Luisteraars achteraan horen de piano niet goed.
In de kamer stond een piano, maar er was niemand die erop speelde.
Heb je vanmorgen geoefend op de piano?
Olandese parola "đàn piano"(piano) si verifica in set:
Muziekinstrumenten (n.pl.) in het Vietnamees