1. verlaten
De ratten verlaten het zinkend schip.
Anders dan vogels, die hun jongen voeden en beschermen, verlaten vissen hun kroost.
John heeft dit bedrijf verlaten en is zijn eigen zaak begonnen.
De stad was verlaten door haar inwoners.
Hij moest de stad verlaten en verhuisde naar Berlijn.
Ik moet je verlaten.
verlaat/ verliet(en)/ h/z verlaten
Bij het maanlicht zag de grote, nu verlaten sneeuwvlakte er nog mysterieuzer uit dan overdag.
Alvorens het huis te verlaten, verzeker er u van dat uw troeteldieren genoeg te eten hebben.
We verlaten Japan morgenvoormiddag.
Door zijn armoede had hij geen andere keus dan de school te verlaten.
Hij zal Tokio verlaten in juni en naar Kansai gaan.
Hij beval mij de kamer onmiddellijk te verlaten.
Wij verlaten zeker en vast dit land.
Verlaten de voertuig, vergeet niet uit te checken met je OV-chipkaart.