1. roepen
Ik zal je roepen om zeven uur.
/ roep/ riep(en)/ h.z. geroepen
om hulp roepen
Je moet zo hard niet roepen.
Als ik je paspoort vind, zal ik je roepen.
Men moet geen mosselen roepen, eer zij aan de kaai zijn.
Toen de leraar begon te roepen, hielden ze op met wat ze bezig waren en liepen ze naar buiten.
Hij zou juist in slaap gevallen zijn, toen hij iemand zijn naam hoorde roepen.
Olandese parola "wołać"(roepen) si verifica in set:
Dutch-words of the day2. noemen
Ze noemen me Bob.
We willen onze dochter Inge noemen.
Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen, antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
Hij hield zich niet in om u een stomkop te noemen.