1. professor
Ik ben professor.
Hij is doctor en universitair professor.
In de eerste plaats wil ik mijn bijzondere dank betuigen aan mijn professor Ana Costa.
De professor deed ons het woord herhalen.
Spijtig! Hij was een goede professor. God zegene zijn geest!
Hij heeft de professor hoog op.
Professor Jones zal komend jaar met pensioen gaan.
Dr. Johnson is professor aan de universiteit.
De lezing van de professor zat vol humor.
Hij is professor Engels in Leeds.
Kent gij toevallig een professor Braun?
Professor Hudson is een vriend van mijn vader.
De professor geeft les in Engelse conversatie.
Mijnheer Jones, wiens vrouw Engels onderwijst, is zelf professor Engels.
2. hoogleraar