1. bezet
Ik zal deze namiddag bezet zijn.
Is deze zitplaats al bezet?
Ik was bezet tijdens de week.
Op dit ogenblik is ze bezet en kan ze u niet spreken.
De vergaderzaal is juist bezet.
2. betrokken
Ook gaf hij aan dat hij, net als paus Franciscus, pleit voor een kerk die betrokken is bij de noden van de wereld.
We waren betrokken bij een verkeersongeval.