1. betreffen
2. zorgen
Maak je geen zorgen.
Ik moet zorgen dat de gasten tevreden zijn.
Wie zal voor de hond zorgen als we weg zijn?
Zou u tijdens mijn afwezigheid voor mijn hond kunnen zorgen?
Haar zorgen maakten haar tien jaar ouder.
Maakt u zich geen zorgen, probeerde Dima de vrouw gerust te stellen. "Het is niet van mij."
Zou je zolang ik weg ben voor mijn hondje willen zorgen?
Onze steden zorgen voor ernstige vervuilingsproblemen.
Maak je geen zorgen! Ook al drink ik, ik rijd er niet slechter van.
Wie zal dan voor uw kat zorgen?
Zorgen voor planten brengt je tot rust.
Als ik zou overlijden, wie zou er dan voor mijn kinderen zorgen?
Piekeren neemt de zorgen voor morgen niet weg, maar wel de kracht van vandaag.
Zij wist wat het voor een getrouwde vrouw betekende om voor het huis, de echtgenoot, en de kinderen te zorgen.
Je zou je tong zeven keer in je mond moeten ronddraaien voordat je spreekt, dat zou je een boel zorgen en misverstanden schelen.