1. wind
De wind waait.
Er was veel wind.
Het gebladerte ruiste in de wind.
Wie wind zaait, zal storm oogsten.
De hoed vloog weg met de wind.
Ik had wind tegen.
De wind kuste de bomen teder.
Hij kon altijd zeggen in welke richting de wind blies.
Ik kreeg de wind van voren omdat ik de eerste de beste yoghurt had gekocht en niet op de houdbaarheidsdatum had gelet.
Deze wind is een voorteken van storm.
Jullie kennen de uitdrukking, dat we oogsten wat we zaaien. Ik heb de wind gezaaid en hier is mijn storm.
Hij weet van waar de wind komt.
We hadden een hevige wind gisteren.
Zoals de wind waait, waait zijn jasje.
Ze stond aan de deur, met haar haar verward door de wind.