1. lach
Wat lach je nou?
Ik lach om zijn naïviteit.
Ze kon haar lach niet bedwingen toen ze het kleed zag.
Ik schoot in een lach van toen ik hem zag.
Hun huis is vol lach en liefde.
Lach me niet uit, alsjeblieft.
Zijn lach galmde door het huis.
Lach met hen.
Hij schoot in een lach.
Lach niet met oude mensen.
2. lachen
Een Fransman bijvoorbeeld kan misschien moeilijk lachen om een Russische grap.
We lachen niet om zulke dingen.
/ lach/ lachte(n)/ h. gelachen
Maar even serieus, om aflevering 21 moest ik zowat huilen van het lachen.
Ze begonnen allemaal te lachen.
Haar ogen lachen.
Haar grappen brachten iedereen aan het lachen.
Op dezelfde manier zou een Rus niets grappigs vinden aan een mop, waarvan een Engelsman niet bijkomt van het lachen.
Even lachen naar de camera.
Lacherige mensen lachen om alles, dommen lachen om niets.
Negenennegentig doet mij altijd lachen.
Dat zou allemaal zijn om mee te lachen, als het niet zo droevig was.
De mens is het enige dier dat kan lachen.
Als ik zijn stripverhalen lees, moet ik altijd lachen.
Het is onbeleefd om met anderen te lachen.
Olandese parola "ridere"(lachen) si verifica in set:
Frasi olandese