1. vijver
We wandelden rondom de vijver.
De kinderen pakten hun schaatsen en gingen richting de bevroren vijver.
De vijver is opgedroogd.
De school legt de vijver eens per maand droog.
Het meisje dat in de vijver zwemt is mijn nicht.
2. zwembad
Hoeveel liter water is er in dat zwembad?
Dit hotel heeft een sportzaal en een zwembad.
Hij sprong in het zwembad.
Dit zwembad is geopend voor het publiek.
Het meisje dat in het zwembad zwemt is mijn nicht.