1. intelligent
Ze is erg intelligent.
Carlos is intelligent en creatief.
Apen zijn intelligent.
Hij is niet minder intelligent dan zijn vader.
Hij is werkelijk heel intelligent.
Vergeleken met zijn broer is hij niet erg intelligent.
Deze jongen is intelligent.
Hij is mooi en intelligent.
Mijn zus is heel intelligent.
Ze is even intelligent als mooi.
2. wijs
Het is waar dat ze jong is, maar ze is wijs.
Wees niet zo wijs!
Hij is eerder sluw dan wijs.
Niet alle mannen zijn wijs.
Door scha en schande wordt men wijs.
Het was heel wijs van hem het smeergeld af te wijzen.
Geluk maakt trots, ongeluk maakt wijs.