1. overtuigd
Ik ben helemaal nuet overtuigd. Ik ben overtuigd dat ik gelijk heb
Hij is een overtuigd democraat.
Ik ben er - net zoals hij - niet van overtuigd.
Hij heeft mij overtuigd van zijn onschuld.
Ik ben ervan overtuigd dat hij onschuldig is.
Hij was overtuigd van de noodzaak het te leren.