1. nauwelijks
Ik heb nauwelijks iets gezien.
Ik kan u nauwelijks horen.
Nederland heeft helemaal geen bergen en het heeft nauwelijks heuvels 2 Ze waren nauwelijks thuis of ze begon weer ruzie te maken
Hij kent haar nauwelijks
Het regent nauwelijks.
Hij hangt maar de redenaar uit, maar raakt nauwelijks de onderwerpen aan die belang hebben voor het examen.
De sneltrein reed zo snel voorbij, dat we hem nauwelijks zagen.
We hebben nauwelijks genoeg tijd om te ontbijten.
Hij kan nauwelijks zijn naam schrijven.
Hij werd zo arm geboren dat hij nauwelijks naar school geweest is.
Ik kan zijn verhaal nauwelijks geloven.
Hij bezit nauwelijks 100 dollar.
Ik heb nauwelijks nog wat geld over.
Haar moeder had haar nauwelijks opgemerkt, of ze schreeuwde haar toe: "Wel, mijn kind?"