1. klap
De eerste klap is een daalder waard.
De jongedame gaf de man die haar in haar billen geknepen had een klap.
2. waaien
3. blazen
blazen, blies, geblazen. Er blies een ijskoude noordenwind over het land. Met dynamiet hebben de soldaten de brug geblazen.
Hij weet van toeten noch blazen.
Olandese parola "blow"(blazen) si verifica in set:
de frequentste onregelmatige werkwoorden4. slag
Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van de gaten in het wegdek.
Zijn slag kwam niet ver.
Dit is de plaats waar de slag plaats vond.
Een nauwkeuriger onderzoek wees uit dat de schedel verbrijzeld was door een harde slag.